Vertaling Bijbel, Kanttekeningen SV, [], De goddelozen draven [23]rondom, [24]wanneer de [25]snoodsten van des mensenkinderen verhoogd worden. 23. De profeet wil zeggen, als goddelozen [die de snoodste zijn onder de mensen] tot staten en ambten worden voorgetrokken en aan de regering komen, dan wordt het overal vol van goddelozen, die zeer stout, bitter en wrevelig zijn tegen de vromen, verg. Spreuk.28:12,28, en Spreuk.29:16. 24. Of, dewijl. 25. Hebr. de snoodheid, of nietwaardigheid; dat is, de allersnoodste, veilste, het schuim van mensen, gelijk zwelgers en slempers zijn, Deut.21:20; Spreuk.23:21, gesteld tegen degenen, of hetgeen kostelijk en dierbaar is, Jer.15:19. Zie wijders Job 35:13.